Voor de zoveelste keer voel ik bij het langslopen hoe de oranje-zwart gestreepte veer in mijn opgestoken haar vasthaakt. Die stok, die in de huiskamer tussen boek en bovenste plank in de boekenkast is gestoken, zit me wel vaker in de weg. Ik pluk de veer uit mijn haar en steek deze terug in de punt van de stok. Een veer als punt op de i. Dergelijke combinaties bevinden zich in alle ruimtes van ons huis. Ons? Ons huis is nu mijn huis. Wanneer zou ik beginnen de dingen die ik jarenlang vanzelfsprekend als ‘ons’ benoemde, te vervangen door ’mijn’? Hoe lang moet je levenspartner dood zijn voordat je niet meer in ‘samen’ en ‘wij’ denkt en spreekt? Ik loop naar boven en vind in zijn werkkamer nog drie takken. Een, in de vorm van een Y, staat boven op de kleine boekenkast. Op het bureau een tweede tak, fier rechtop dankzij een voet van drie zijtakken. De derde is vastgezet in een barst in een van de oude steunbalken; een tak versierd als toverstaf. Staf, stok, wichelroede. Deze stille getuigen vertellen. De stokken zijn een overblijfsel. Achterblijvers, net als de stapels tijdschriften, de boeken en de rijen cd’s met muziek die ooit geliefd was. In iedere theatervoorstelling die mijn man maakte speelde een gevonden tak een rol. Altijd. In de laatste maanden van zijn leven liep mijn man noodgedwongen met een stok. Zelfs toen verkoos hij een afgebroken en wonderlijk gedraaide tak boven een verstelbare metalen kruk. Weer beneden trek ik de veer uit de stok en stof er een ingelijste portretfoto van mijn man – o-verleden man – mee af. Dan strijk ik de veer in vorm, blaas er zacht tegen en nies. Aai er voordat ik hem terug steek even mee langs mijn wang, ‘dag man.’
Mei 2021, Rita Spijker